was een Duitse arts en botanicus, geboren te
Lemgo in Duitsland.
Hieronder ziet u zijn oorspronkelijke Latijnse
tekst en de illustratie zoals die zijn gepubliceerd in dit werk (5e deel,
pagina 811-813). Dit was de eerste botanische beschrijving van de Ginkgo
voor de Westerse wereld.
|
Het eiland Deshima lijkt op de
vorm van een Ginkgoblad.
|
De notities en manuscripten van Kaempfer worden
bewaard in het British Museum. Hij maakte ook notities over het gebruik
van de zaden: zij werden geroosterd en gegeten als delicatesse en ter bevordering
van de gezondheid en een lang leven. De zaden (rood geverfd) dienden ook
als huwelijkspresent en werden bij speciale gelegenheden gebruikt.
De naam Ginkgo werd voor het eerst door Kaempfer
gebruikt (lees hierover op mijn Naampagina).
De Adiantumvaren werd door Kaempfer gevonden
te Hakone in de buurt van de berg Fuji in Japan. Men zegt dat Kaempfer
de varen eigenschappen toekende die een vrouw helpen haar gezondheid voor
en na het krijgen van een kind te bewaren.
(Gedeelte van) pagina 811:
|
Met dank aan Prof. Wolfgang Michel-Zaitsu,
Faculty of Languages and Cultures, Kyushu University, Fukuoka-City (Japan),
die mij kopieën van pagina 811-813 uit "Amoenitatum Exoticarum” heeft
toegezonden. Zijn website bevat een uitgebreide bibliografie over Kaempfer:
http://rc.kyushu-u.ac.jp/~michel/
Vertaling van de Latijnse tekst:
Ginkgo
of Gin an, volkstaal Itsjó
Een notendragende boom
met bladeren als van een Adiantum
(= Venushaarvaren). Hij
bereikt de aanzienlijke omvang van een walnotenboom, heeft een lange, rechte,
dikke stam met veel takken en een asgrijze, bij het ouder worden ruwe schors
met barsten. Zijn hout is licht, zacht en niet sterk, de kern is zacht
en sponsachtig. De bladeren groeien altenerend aan de takken, en wel alleen
of verscheidene (drie of vier) op een plaats; hun stelen zijn een duim
tot een handbreedte lang, aan de bovenzijde samengedrukt en vloeien over
in het blad. Het blad is aan het begin even smal, maar na een kort stukje
wordt het drie tot vier duim breed en lijkt daarbij op het blad van de
Adiantum. De buitenrand is boogvormig met onregelmatige inkepingen en is
in het midden diep ingesneden. Het is dun, glad, haarloos en donkergroen
van kleur, wordt echter geel in de herfst zwemend naar roodbruin. Het is
geheel doorstreept met fijne nerven en heeft verder geen vezels of nerven;
het blad is aan beide zijden gelijk, maar bij het begin boven ingesneden.
In de late lente verschijnen tamelijk lange, hangende katjes vol stuifmeel aan de takken in de kroon. Aan een vlezige, sterke steel, die een duim lang is en ontstaat uit dezelfde "cluster" als de bladsteel, hangt de vrucht; geheel rond of langwerpig rond, met de vorm en afmeting van een Damascener pruim en een oneffen, met de tijd geel wordend oppervlak. Het vruchtvlees is vlezig, sappig, wit en tamelijk hard en zit stevig vast aan de noot die het omsluit, zodat deze er niet uit kan geraken; het is dan dat men het vruchtvlees laat losweken in water en de noot eruit perst, zoals men dat ook doet bij de Areca catechu (Betelnoot).
De noot zelf heet Ginnaù (drukfout: Ginnan) en lijkt op een pistachenoot (in het bijzonder die welke de Perzen “Bergjès Pistài” noemen), maar is bijna twee keer zo groot. Zij ziet er uit als een abrikozenpit en bezit een dun, broos, witachtig gekleurd houtig omhulsel; daarin ligt los een witte, ongedeelde kern, die de zoete smaak van amandelen mengt met een bittere smaak en tamelijk hard is.
Men zegt dat de kernen, na het eten genuttigd, de spijsvertering bevorderen en het opgeblazen gevoel in de buik verminderen; daarom ontbreken ze nooit bij het dessert van een overvloedige maaltijd. Zij dienen ook als ingrediënt in verscheidene gerechten, nadat men hun bittere smaak door koken of roosteren heeft weggenomen. De noten zijn niet erg duur: een Belgisch pond (ong. 480 gram) kost ongeveer twee zilveren Drachmen (ong. 7,5 gram).
(E. Kaempfer, 1712)
Vertaling: Cor Kwant
Reakties zijn welkom.
© Cor Kwant